De dood van het liberalisme vormt’s werelds grootste massagrafenis sinds de dood van God een halve eeuw geleden. Sommige auteurs, zoals conservatieve filosoof Patrick Deneen, van Why Liberalism Failed, hebben het dogma van gisteren begraven. Anderen, zoals Edward Luce (The Retreat of Western Liberalism), Mark Lilla (The One and Future Liberal) en Steven Levitsky en Daniel Ziblatt (How Democracies Die) komen eerder lof toe. Ik zit in die laatste groep, de titel in-my-head van het boek dat ik nu aan het schrijven ben, is Wat was het Liberalisme.
Maar misschien is het liberalisme, net als God, voortijdig begraven. Misschien is de vraag die we ons moeten stellen niet wat het liberalisme heeft gedood, maar wat we kunnen leren van het lange doorzettingsverhaal van het liberalisme, en hoe we die inzichten kunnen toepassen om het liberalisme te helpen een nieuw verhaal te schrijven voor onze eigen tijd.
Waarom wint het liberalisme vandaag de dag?
Liberalisme is geen doctrine die gebaseerd is op een heilige tekst, zoals het communisme. Het lijkt meer op een reeks van predisposities – een geloof in individuen en hun vermogen tot groei, een gematigd optimisme dat vooruitgang verwacht, maar terugkrabbelt voordat utopische dromen, een geloof in open debat en de mogelijkheid van overreding, een volharding op secularisme in het publieke domein, een oriëntatie op burgerrechten en burgerlijke vrijheden. Juist omdat het geen canon heeft, herdefinieert en vernieuwt liberalisme zich voortdurend. Liberalisme is niet intrinsiek majoritair, maar omdat het alleen in democratieën tot volle bloei komt, probeert het zich aan te sluiten bij de brede wil van het grote publiek.
Het liberalisme heeft echter een kern, en dat is het recht van het individu om uit elkaar te staan. John Stuart Mill’s “On Liberty” van John Stuart Mill is het dichtstbijzijnde liberalisme bij een oprichtingskanaal. Mill wil uitleggen waarom het in het belang van de samenleving in het algemeen is om individuen een zo groot mogelijk recht te geven om te spreken en te handelen zoals zij willen. Individuen, dat wil zeggen, hebben geen “natuurlijk recht” op vrije meningsuiting, onafhankelijk van hun maatschappelijke waarde. Integendeel, schrijft hij, de mensheid is feilbaar; onze reddende genade is dat onze fouten “correctief” zijn. We erkennen onze feilbaarheid door te luisteren naar degenen met wie we het niet eens zijn en onze ideeën te toetsen aan het sterkst mogelijke tegenargument. Alleen op die manier hebben we de kans om de waarheid te benaderen, zo niet te bereiken.
Lees vandaag nog, deze passage klinkt zo archaïsch als de ridderlijke code. In onze eigen wereld is er immers veel vrije meningsuiting, terwijl de intellectuele gewoonten die vrijheid van meningsuiting maken juist ontaarden. De retoriek van “nepnieuws” maakt verschillende kanten van het politieke debat tot rivaalkampen, elk ingekapseld in zijn eigen cognitieve zeepbel. In The Open Society, geschreven in de hoogtijdagen van nazi-Duitsland, beschreef Karl Popper irrationalisme als de sine qua non voor de totalitaire staat. Popper en Mill dwingen ons om een epistemologische vraag te stellen: hoe kan het typisch rationeel rationalistische geloof van het liberalisme bloeien in een tijdperk dat systematisch de rationaliteit vernedert?